De dame op het plein
Geplaatst: 26 mar 2011 16:23
Het zonovergoten vierkante plein is ongeveer driehonderd bij driehonderd meter en wordt aan drie zijden omsloten door lelijke winkelblokkendozen, waarvan de lijn op drie plaatsen wordt onderbroken door op het plein uitkomende saaie winkelstraten.
De vierde zijde wordt begrensd door een modern, dus volkomen sfeerloos stadhuis.
In het midden van het met grijze keitjes bestraatte plein staat een wat rommelige zwarte kubus, opgetrokken uit de een of andere onbekende steensoort met daar bovenop een penis van dertig meter, bekroond met de beeltenis van ingenieur Lely die somber met één hand naar een onwaarschijnlijke toekomst wuift.
Mijn vrouw en ik zijn zojuist neergestreken op het enige in de zon gelegen terras – aan een morsig tafeltje, bekleed met een verregende menukaart en een volle asbak. De plastic terrasstoelen hebben eveneens betere tijden gekend en jammeren luid onder ons zitvlak.
Het is elf uur in de ochtend en nog zó stil dat de onafscheidelijke pleinduiven op hun gemak, ruziënd en verwoed pikkend der’ lui brunch naar binnen kunnen werken.
Niets verstoort onze rust, zelfs de bediening niet; dat laatste is wel vervelend, want we hebben slechts weinig tijd, doch wél behoefte aan een kop koffie.
Het wachten op de bediening geeft ons echter de gelegenheid het nog geringe aantal terrasgenoten te observeren en naar marktwaarde te beoordelen. Het valt mij op dat ondanks het lentezonnetje de dames, jong en oud, gekleed gaan in broeken . . , voor het merendeel spijkerbroeken. . . Mijn vrouw trouwens ook en ik maak haar daar attent op. . .
Gelukkig zie ik de broekensmoes op tijd aankomen en luister al niet meer, dat heeft namelijk geen zin, want een discussie over dit onderwerp leidt onveranderlijk tot eindeloos gekissebis.
Mijn gedachten over vrouwen en der lui broeken worden verstoord door een norse dame in een met een schort afgedekte broek. Zij blijkt de bediening te bedienen en vraagt tamelijk kortaf wat we willen. Kennelijk is ze niet blij met deze eerste échte lentedag; maar wij laten onze stemming niet door haar bederven en vragen vrolijk en toch vriendelijk om twee kopjes cappuccino, dewelke zij na exact zes uur, drieëntwintig minuten en achtenvijftig seconden op ons tafeltje smijt; juist op het moment dat ik vanuit mijn ooghoeken een rok zie fladderen.
‘Há’, denk ik, ‘dus toch nog!’. . .
Helaas beste lezer, het valt tegen . . , zeer zwaar tegen. . .
In mijn verbeelding zag ik een lieftallige, slanke jongedame in die rok het plein bestijgen; doch het betreft, tot mijn grote teleurstelling, een man in een minirok. Tenminste, dat is aanvankelijk mijn indruk van deze troosteloze verschijning.
“Als ik er zó uitzag droeg ik beslist geen minirok!” klinkt de stem van mijn echtgenote . . ; de stem die mij immer naar mijn harnas doet grijpen.
. . . “Hoezo, wat is daar mis mee?” knars ik tussen m’n tanden, wetend dat er voor haar van alles mis is.
“Nou, zo loop je er toch als ‘veel te dikke vrouw’ niet bij” fluistert ze in m’n oor. . .
‘Vrouw . . ?’ denk ik. En inderdaad, bij nadere beschouwing blijkt het inderdaad een vrouw te zijn. Een vrouw met een minuscuul lapje stof over een olifants’ achterwerk gespannen.
Gerustgesteld tip ik aan m’n cappuccino. Blij met de gedachte dat ook vrouwen zich volkomen verkeerd kunnen kleden. . . En, dat andere vrouwen daar (weliswaar fluisterend) ‘ook’ commentaar op leveren.
Lekker onderuit gezakt, voor zover dat mogelijk is op m’n vierpotige wrak, volg ik breed glimlachend de mini stoomwals die zich een weg baant tussen de in paniek opfladderde duiven.
Eén ding valt me wel een beetje tegen; het weg- en waterbouwkundig apparaat wordt niét nagestaard; door niemand. Zelfs niet door de intussen over het plein uitwaaierende scholieren. Ze is immers een vrouw.
De vierde zijde wordt begrensd door een modern, dus volkomen sfeerloos stadhuis.
In het midden van het met grijze keitjes bestraatte plein staat een wat rommelige zwarte kubus, opgetrokken uit de een of andere onbekende steensoort met daar bovenop een penis van dertig meter, bekroond met de beeltenis van ingenieur Lely die somber met één hand naar een onwaarschijnlijke toekomst wuift.
Mijn vrouw en ik zijn zojuist neergestreken op het enige in de zon gelegen terras – aan een morsig tafeltje, bekleed met een verregende menukaart en een volle asbak. De plastic terrasstoelen hebben eveneens betere tijden gekend en jammeren luid onder ons zitvlak.
Het is elf uur in de ochtend en nog zó stil dat de onafscheidelijke pleinduiven op hun gemak, ruziënd en verwoed pikkend der’ lui brunch naar binnen kunnen werken.
Niets verstoort onze rust, zelfs de bediening niet; dat laatste is wel vervelend, want we hebben slechts weinig tijd, doch wél behoefte aan een kop koffie.
Het wachten op de bediening geeft ons echter de gelegenheid het nog geringe aantal terrasgenoten te observeren en naar marktwaarde te beoordelen. Het valt mij op dat ondanks het lentezonnetje de dames, jong en oud, gekleed gaan in broeken . . , voor het merendeel spijkerbroeken. . . Mijn vrouw trouwens ook en ik maak haar daar attent op. . .
Gelukkig zie ik de broekensmoes op tijd aankomen en luister al niet meer, dat heeft namelijk geen zin, want een discussie over dit onderwerp leidt onveranderlijk tot eindeloos gekissebis.
Mijn gedachten over vrouwen en der lui broeken worden verstoord door een norse dame in een met een schort afgedekte broek. Zij blijkt de bediening te bedienen en vraagt tamelijk kortaf wat we willen. Kennelijk is ze niet blij met deze eerste échte lentedag; maar wij laten onze stemming niet door haar bederven en vragen vrolijk en toch vriendelijk om twee kopjes cappuccino, dewelke zij na exact zes uur, drieëntwintig minuten en achtenvijftig seconden op ons tafeltje smijt; juist op het moment dat ik vanuit mijn ooghoeken een rok zie fladderen.
‘Há’, denk ik, ‘dus toch nog!’. . .
Helaas beste lezer, het valt tegen . . , zeer zwaar tegen. . .
In mijn verbeelding zag ik een lieftallige, slanke jongedame in die rok het plein bestijgen; doch het betreft, tot mijn grote teleurstelling, een man in een minirok. Tenminste, dat is aanvankelijk mijn indruk van deze troosteloze verschijning.
“Als ik er zó uitzag droeg ik beslist geen minirok!” klinkt de stem van mijn echtgenote . . ; de stem die mij immer naar mijn harnas doet grijpen.
. . . “Hoezo, wat is daar mis mee?” knars ik tussen m’n tanden, wetend dat er voor haar van alles mis is.
“Nou, zo loop je er toch als ‘veel te dikke vrouw’ niet bij” fluistert ze in m’n oor. . .
‘Vrouw . . ?’ denk ik. En inderdaad, bij nadere beschouwing blijkt het inderdaad een vrouw te zijn. Een vrouw met een minuscuul lapje stof over een olifants’ achterwerk gespannen.
Gerustgesteld tip ik aan m’n cappuccino. Blij met de gedachte dat ook vrouwen zich volkomen verkeerd kunnen kleden. . . En, dat andere vrouwen daar (weliswaar fluisterend) ‘ook’ commentaar op leveren.
Lekker onderuit gezakt, voor zover dat mogelijk is op m’n vierpotige wrak, volg ik breed glimlachend de mini stoomwals die zich een weg baant tussen de in paniek opfladderde duiven.
Eén ding valt me wel een beetje tegen; het weg- en waterbouwkundig apparaat wordt niét nagestaard; door niemand. Zelfs niet door de intussen over het plein uitwaaierende scholieren. Ze is immers een vrouw.